De stilstand in de vormgeving duurt tot aan het begin van de jaren vijftig. De economie is dan weer op gang gekomen en de consument zit beter bij kas. De donkere tijden zijn voorbij en dat wil men weten ook. Het vooroorlogse gebruiksaardewerk wordt afgedankt en op aanwijzing van organisaties als Goed Wonen kiest men voor handig, licht en stapelbaar serviesgoed, en het liefst - misschien als uiting van een voorjaarsgevoel- in vrolijke lichte tinten.
De consument mag dan wel meer te besteden hebben, ook het aanbod neemt toe. De markt wordt overspoeld door buitenlandse producten die niet alleen goedkoper zijn, maar vaak ook gemaakt van beter materiaal. Uit het Oostblok arriveren spotgoedkope porseleinen serviezen. Zelfs het luxe goed van de grote Duitse merken blijkt in vergelijking met het Nederlandse aardewerk heel betaalbaar.Competitie
De Nederlandse firma’s begrijpen goed dat als ze enige kans in de competitie met hun concurrenten willen maken allereerst de kwaliteit van hun producten moet verbeteren. Ook Goedewaagen probeert een alternatief voor haar kwetsbare kalkaardewerk te ontwikkelen. Na veel geëxperimenteer ontstaat ‘steengoed’ met als eigenschappen een hardere scherf die geen water opneemt. Nadeel is dat steengoed meer krimpt in de oven dan kalkaardewerk. De oude mallen zijn onbruikbaar. Voor een deel van de bestaande collectie worden nieuwe gemaakt. Maar Goedewaagen beseft ook dat nieuwe modellen van levensbelang zijn. En daarvoor zijn nieuwe vormgevers nodig. Een grote rol is weggelegd voor ontwerper Zweitse Landsheer.
Zweitse Landsheer studeert als leerling van Willem de Vries aan het instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in Amsterdam. Bewust van een maatschappelijke verantwoordelijkheid wil hij aan het werk bij een van de aardewerkfabrieken. Hij kan bij Goedewaagen terecht, niet als ontwerper maar als kleisjouwer. Anderhalf jaar later – in 1953 – mag hij zijn eerste ontwerp maken, een peper-, zout- en mosterdstel. Hij bouwt het ontwerp op spelend met twee typische jaren 50 basisvormen: het ovaal en de niervorm. Landsheer legt hiermee meteen zijn ‘meesterproef’ af en mag als ontwerper aan het werk blijven.
Maestro
In 1955 ontwerpt Zweitse Landsheer zijn eerste volledige servies, dat in 1956 op de markt komt. Dit Maestro - met de verrassende aangedraaide knopjes - wordt een grandioos verkoopsucces en is bovendien vrij eenvoudig te produceren. Een bescheiden schatplichtigheid aan Black Princess (1955) van Floris Meydam valt niet te ontkennen, zeker niet als we de melkkannetjes vergelijken. Dankzij de net ontwikkelde scherf van Engelse veldspaat is het Goedewaagen servies kwalitatief beter. Maestro wordt geselecteerd om samen met werk van Willem de Vries (Fris) en Edmond Bellefroid (Mosa) de Nederlandse aardewerk-industrie op de Triënnale in Milaan te vertegenwoordigen.
Van Breukelen versus Bellefroid
Tijdens de Tweede Oorlog valt de ontwikkeling van nieuw serviesgoed stil. De bezetter staat het niet toe, de consument zit er niet op te wachten en binnen de fabriek ontbreken afdoende personeel en middelen. Een belangrijk deel van de arbeidskrachten wordt door de overheerser in de Duitse fabrieken te werk gesteld. Het merendeel van de producten moet verplicht naar Duitsland worden gebracht om daar de tekorten te ledigen.
In het laatste jaar van de oorlog komt door gebrek aan materiaal en vooral brandstof de productie volledig stil te liggen.
De oorlog voorbij
Ook vlak na de Tweede Wereldoorlog is er nauwelijks sprake van innovatie. Het blijkt al moeilijk genoeg om het bedrijf weer op gang te brengen en bovendien is er zó een tekort aan serviesgoed dat de consument nauwelijks oog heeft voor de vormgeving. Uit economisch standpunt zou Goedewaagen liever haar tijd en middelen besteden aan het sieraardewerk, want daar valt meer aan te verdienen. Maar de overheid steekt een spaak in het wiel. De productie van de aardewerkindustrie wordt streng gereguleerd en vanwege de schaarste van grondstoffen wordt er op luxe producten een extra belasting geheven.
Goedewaagen vanaf circa 1920
pagina 3