heusch niet de voornaamste
Brinkgreve noemt ook Van der Hoefs aardewerk, maar veel woorden besteedt hij daar niet aan. Het lijkt of hij het ontwerpen van aardewerk te onbeduidend acht om eeuwige roem mee te verwerven. Anders gezegd: Pottenbakkers horen op de Parnassos niet thuis. Zo bezien is het Van der Hoefs eigen schuld dat hij relatief zo onbekend is. Had hij maar bij zijn penningen moeten blijven.
Veel eer valt er met gebruiksaardewerk niet te halen, dat beseft ook de schrijver van een artikel over Van der Hoef in het ‘Artistiek Weekblad’, juni 1910:
Eigenlijk is hij heusch niet de voornaamste, want zijn arbeiden was op aardewerk-gebied. ... merkt de schrijver ironisch op. Maar hij hoopt dat er spoedig meer roem gloort voor de kunstenaar:
Ik zag dezer dagen op zijn atelier een paar dingen die mij de overtuiging gaven dat hij […] zijn krachten zal gaan toonen als beeldhouwer. Wat v.d. Hoef oorspronkelijk was. En dat … we hem als zoodanig zullen gaan waarderen. Tenminste… in zóóverre als wij beeldhouwers waarderen.
Gevierd kunstenaar
Of hij nu arm en onbegrepen was of succesvol en rijk, het doet er niet meer toe. Wat voor ons telt is het werk dat hij achterliet, zijn belang als kunstenaar.
In het hierboven geciteerde in memoriam door M.R.J. Brinkgreve (Elsevier, 1933) is gelukkig ook aandacht voor deze aspecten.
Brinkgreve plaatst Chris van der Hoef in een reeks gevierde kunstenaars beginnend bij Pisanello. De bindende factor tussen deze artiesten is dat ze op gegeven moment penningen zijn gaan ontwerpen. De italiaan Pisanello (1395 - ca. 1455) voorop.
Nog altijd geldt Van der Hoef als een van Nederlands belangrijkste penningontwerpers: munten, gedenkpenningen, Olympische medailles etcetera, Brinkgreve wijdt er flink over uit.
Goudhaartje
Nog steeds is het zo dat vrijwel niemand weet uit wiens beker hij drinkt. Nu refereer ik niet aan Goudhaartje of Sneeuwwitje, maar aan het feit dat de ontwerpers van gebruiksaardewerk zelden van naam worden gekend.
Aan de andere kant zien we steeds vaker dat bekende kunstenaars worden gevraagd serviesgoed te ontwerpen. Enig opportunisme van de firma's die zo hopen mee te liften op het succes van de artiesten is hier niet vreemd. Wat geeft het? Ze zullen er best voor betalen en soms zijn de resultaten van zo'n uitstapje niet onaardig.
In memoriam
[…] maar voor hem, den in wezen eenzame, was de aanraking met de vele kleine kanten, die menschen in hun omgang met elkaar altijd na zekeren tijd toonen, zulk een kwelling, dat hij zich meer dan eens teleurgesteld terugtrok.
Dit, gevoegd bij zijn afkeer van alles, wat naar reclame voor eigen persoon zweemde, en zijn hooghartige minachting voor vleierij […] heeft gemaakt dat hij ondanks zijn vele werk […] veel minder algemeen bekend is geweest, dan zijn begaafdheid en zijn vruchtbare werken billijkerwijze hadden mogen doen verwachten.
Zelf heeft hij dit nooit als een gemis gevoeld; als hij maar werken kon zonder lastig te worden gevallen door maatschappelijke zorgen, waar hij als echt kunstenaar al bijster slecht tegen kon…
Wanneer je alle 20e-eeuwse levensbeschrijvingen van kunstenaars op een hoop gooit dan merk je hoe deze teksten zijn gekleurd door een romantisch beeld van ‘dé kunstenaar’. Ongeacht hun succes, hun maatschappelijke positie, de omvang van hun nageslacht en vriendenkring, toch waren ze volgens de geschriften vrijwel allemaal in zichzelf gekeerd, wars van de wereld, vooral onbegrepen en leefden ze in armoede. Het lijkt meer een soort opdracht dan een constatering: kunstenaars móéten asociale, arme en vereenzaamde types zijn. Je zou van een ‘Bohémien-syndroom’ kunnen spreken of beter nog: 'La Bohème-syndroom', naar de opera van Puccini over de ongelukkige liefde tussen een arme schilder en zijn zieke buurvrouw.
In dit licht bezien moeten we misschien het volgende citaat uit het in memoriam over Chris van der Hoef met een korreltje zout nemen:
Kunstenaarsleven,
Chris van der Hoef, pagina 1